De diagnose
Sinds gisteren weet ik het. Het ligt niet aan mijn vriendinnen die nooit meer bellen. Niet aan de gillende kinderen op straat. Niet aan de onvriendelijke meid bij de kassa. Niet aan de aarzelende dokter. Het ligt aan mij.
Ik zie het gezicht van mijn vader voor me. Donkerbruine ogen en een vriendelijke mond. Nu weet ik dat hij gelijk had. Ik schreeuwde naar hem en hij deed zijn ogen dicht. Hij stond stil te wachten tot het over was. Ik weet niet meer welke woorden ik naar zijn hoofd slingerde. Ik voel de woede nog in mijn keel, de kramp in mijn handen, de onmacht in mijn hele lijf. Er was geen houden meer aan. Doorgaan moest ik, tot iets stuk ging. Nu pas begrijp ik waarom. Ik schreeuwde omdat ik ergens al wist dat het klopte wat hij zei. Ik wilde het niet geloven. Al die jaren gaf ik hem de schuld. Hem en de rest van de wereld. Nu valt er niets meer te ontkennen. Het staat zwart op wit, met een nummer en een stempel erboven.
De chaos in mijn huis. De angst die mij de keel dichtknijpt. Het gevoel dat ik steeds weer tegen een glazen muur oploop.
Ik ben de oorzaak. Niet de mensen om mij heen.
Sinds gisteren heeft dat stukje van mij opeens een naam. Een keurig hokje om in te passen. Lekker makkelijk toch?
Ik zette mijn beste gezicht op toen ik mijn diagnose kreeg overhandigd. Gebruikte mijn aardigste glimlach. “Ja, fijn om te weten hoe het nu zit. Inderdaad. Ja, dank u wel.” Niemand voelde hoe de aarde onder mij begon te beven. Geen mens zag hoe alles om mij heen kraakte en wankelde. Alleen ik voelde hoe de brokstukken met donderend geraas neerkwamen. Nu sta ik te midden van puinhopen die alleen ik zien kan. De stilte is overweldigend. Ik bal mijn handen tot vuisten. Het enige wat ik wil is wegkruipen in een donker hoekje en nooit meer tevoorschijn komen.
Ik weet dat God bestaat. Hij heeft een plan met mijn leven. Als Hij dat zegt, als Hij dat belooft in de Bijbel, dan moet dat toch zo zijn? Mijn hoofd gelooft, maar mijn hart blijft zo leeg. Alsof er een zware, benauwende, deken rondom mijn gevoel zit.
Weet je, ik heb al zoveel boeken gelezen. Ik heb zo vaak gezegd: “Vandaag gaat het anders.” In mijn ladekast liggen stapels briefjes volgeschreven met to do lijstjes en plannen om het roer om te gooien. Ik heb zo mijn best gedaan.
Ik staar naar het kaartje in mijn hand. Door een waas zie ik de letters en de tien cijfers.
“Je hebt hulp nodig”, zeiden ze.
Mijn hand grijpt naar de telefoon in mijn binnenzak, maar valt krachteloos terug. Achter dat telefoonnummer zit een gezicht. Een wildvreemde die ik alles moet toevertrouwen. De tranen op mijn vaders gezicht, die ik heb veroorzaakt. Het aangekoekte vuil in de gootsteen. De stoffige rekeningen in de meterkast. En dan? Ik kan de afschuw al voelen. De minachting op het onbekende gezicht. Alles in mij gilt: “Ik wil wel anders, maar het lukt niet!” Opnieuw pak ik het kaartje. Vind je het raar dat ik moe ben van het proberen? Ik durf haast geen hoop meer te hebben.